
|
REISVERSLAG 7
Yazd, 17 augustus 2000
Assalaam alejkoem,
Met een sjinese bus en een klein hart vertrokken we naar Pakistan. We hadden namelijk al een hele resem gruwelverhalen gehoord en gelezen. De schrik zat erin, en we gunden Pakistan en onszelf 14 dagen!
De overvolle bus kroop over de Karakoram-snelweg, 's werelds hoogste. Op een versuffende 5000 meter boven het zeenivo, de grens: de Khunjerab-pas. Twee prachtige mannen in een grijzig kamoeflazjepak met een brede rode lint om hun lende en een rode baret versierd met een zwarte pluim op hun hoofd stapten in. De hoogtezon beitelde zware groeven in hun gelaat waarvan een deel schuil ging achter een dikke snor. Ze heetten ons van harte welkom in hun land waar we uiteindelijk 35 dagen gebleven zijn.
Enkele uurtjes en een steenlawine later, stonden we voor een hoge toog met daar achter drie in buszetels zittende burokraten. Het geheel beschermd tegen de natuurelementen met wat golfplaat. Zorgvuldig werden onze gegevens in een dik boek -zo een van Sinte Pieter- genoteerd.
Pakistan kan in twee delen verdeeld worden: het noorden en de rest.
Het noorden van 't land wordt gedomineerd door de Himalaja-, de Hindoekoesj- en de Karakoram-ketens die 's werelds hoogste toppen en langste gletsjers herbergen. De meest vruchtbare plaatsen in de valleien worden door tal van minderheden bewoond. In de Hunza-vallei komt elk uurtje in de bus overeen met een nieuwe etnie, een nieuwe taal. De meesten zijn ismailieten ofte aanhangers van een liberalere tak van de sjia-sekte. Vrouwen lopen er amper gesluierd bij, sommigen zijn schichtig, anderen los en zjoviaal. De Rumbur-, de Bumboret- en de Birir-valeien worden bewoond door een nog tradisioneel levende niet-moslim gemeenschap die zo'n 3000-tal zielen telt: de kalasha. Hun kultuur is met uitsterven bedreigd. Niet moeilijk, het is maar een heel klein eilandje in een zee van moslims die van Turkije tot west Sjina reikt.
We zijn overigens nog nooit zo aktief en passief tegelijk geweest. De omgevende natuurlijke schoonheid en de vriendelijke mensen dwongen ons het gebied te verkennen. Bijna elke dag waren we op stap. Af en toe gelardeerd met een dagje luieren (wie bij de hond slaapt... ni'waar SasJo?).
De schok is groot als je in de rest van Pakistan komt. Het getsjilp maakte plaats voor getoeter en de schone lucht moest wijken voor tweetaktuitlaatgassen. De zware moessonlucht maakte het allemaal schier ondragelijk. De mensen waren er tipis subkontinentaal. De "what's your name"-tantra werd weer volop afgerammeld. Het was lang geleden maar Sja moest zijn alternatieve ego weer uit de kast halen. Dat er ooit grieken dit deel van de wereld bevolkten is niet alleen duidelijk aan de overgebleven ruines en de boedda's in de zuiverste griekse stijl maar ook genetis: blonde haren, blauwe ogen.
Nu worden sommige plaatsen overspoeld door vriendelijke en gastvrije afgaanse vluchtelingen (meestal turkmenen waar Sje nog eens een gesprek kon aanknopen) en hun mooie antieke spulletjes die ze te koop aanbieden. Peshawar en Quetta zijn de fakto afgaanse steden. De wriemelende bazaars, de enorme hitte, de kebapgeur gemengd met die van rottend afval, de talrijke wapenmakers- en handelaars die hier voortreffelijke zaken doen. (Proefschieten mag overigens alleen met de ECHTE Kalasjnikof.)
De vrouwen in het straatbeeld zijn op een hand te tellen, en zo herkenbaar aan hun allesverhullende spookgewaden. De mannen maken het er met hun sjalwar-kamies (het nasionale mannenpak) echter niet bonter op. Stoffen zijn namelijk in niet meer dan vijf tinten te koop. Gelukkig rijden er rijkelijk versierde riksja's en kamjons door die straten. Daar kruipen behoorlijk wat uren werk in en heel wat liters verf en kiloos oud ijzer in de vorm van kettinkjes en belletjes. Het is dan ook de trots van elke eigenaar.
|
|